Column FD: Kabinet moet beter afstemmen met onderwijspraktijk

Edith Hooge

De laatste vijftien jaar heeft de overheid het onderwijs vooral via sectorale netwerken aangestuurd. Dit werd door scholen en onderwijsinstellingen vaak als versnipperd beleid ervaren. Bij een volgend kabinet moet dat anders, schrijft voorzitter Edith Hooge van de Onderwijsraad.

Vrijwel alle politieke partijen hadden in hun verkiezingsprogramma’s veel aandacht voor onderwijs. Daarbij werden verschillende onderwerpen breed gedeeld. Het is dan ook te verwachten dat deze onderwerpen terugkomen in het nieuwe regeerakkoord.

Denk daarbij aan inhoudelijke versterking en betere positionering van het leraarsvak, het dichten van de salariskloof tussen het primair en voortgezet onderwijs, de hoge werkdruk en het lerarentekort. Maar ook versterking van het onderwijs in de basisvakken lezen, taal en rekenen en het tegengaan van laaggeletterdheid, meer kansengelijkheid in het onderwijs, beter passend onderwijs, en herbezinning op artikel 23 van de Grondwet.

Maar zal er ook aandacht komen voor de meer fundamentele vraag die schuilgaat achter deze afzonderlijke thema’s en onderwerpen? Namelijk: hoe kan het komende kabinet het onderwijs het beste sturen en het beleid zo effectief mogelijk inzetten om tot een goed functionerend en kwalitatief hoogwaardig onderwijsstelsel in zijn geheel te komen?

De rijksoverheid is altijd wisselend omgegaan met haar grondwettelijke verantwoordelijkheid voor het onderwijsstelsel en de kwaliteit ervan. Dat varieerde van sturen met voornamelijk wet- en regelgeving, tot sturen via competitie tussen scholen of sturen op onderwijsprestaties.

De afgelopen vijftien jaar is de overheid steeds meer overgegaan op netwerksturing. Typerend voor deze netwerksturing is het gelegenheidskarakter ervan: de overheid stuurt het onderwijs via verschillende, tijdelijke netwerken.

Wisselende samenstelling

Elk sturingsnetwerk vertrekt vanuit een specifiek onderwijsthema of -probleem, zoals bijvoorbeeld professionalisering van leraren, of veiligheid in het onderwijs. Het is ook iedere keer weer anders van samenstelling met vooral partijen uit het onderwijsbestuurlijke middenveld. Dat is de laag tussen de rijksoverheid en de scholen, met bijvoorbeeld sectorraden, beroepsorganisaties van leraren, vakbonden, leerplanontwikkelaars en ouderorganisaties, maar ook op specifieke thema’s gerichte steunpunten, platforms, procesmanagements en adviescommissies.

Deze sturingsnetwerken zijn voornamelijk sectorgebonden, met een dominante rol voor de sectororganisaties, en verscherpen zo de sectorale scheidslijnen tussen de verschillende onderwijslagen van ons onderwijsstelsel, zoals het primair onderwijs, het voortgezet onderwijs en het middelbaar en hoger beroepsonderwijs.

‘In de huidige situatie is het zo dat scholen het beleid niet altijd uitvoeren zoals Den Haag dat bedoeld heeft’

De overheid hanteert diverse strategieën bij netwerksturing. Een veel gebruikte is het sluiten van zogenaamde bestuursakkoorden, waarin afspraken tussen de overheid en de onderwijssectoren worden vastgelegd over het realiseren van bepaalde beleidsdoelen en de te bereiken onderwijskwaliteit. Hieraan zijn vaak financiële voorwaarden en monitorings- en verantwoordingsregimes verbonden.

Hoewel deze ‘lenige netwerksturing’ via sturingsnetwerken en bestuursakkoorden voor de overheid veel flexibiliteit en veelzijdigheid biedt, kleven er ook problemen aan die de voordelen steeds meer gaan overschaduwen.

Blinde vlekken

Zo verdwijnt de inhoudelijke samenhang en raakt het onderwijsbeleid gefragmenteerd door de te thematische insteek. Ook raakt de kwaliteit van het onderwijsstelsel als geheel uit beeld doordat er te veel langs sectorale scheidslijnen wordt bestuurd. Hierdoor ontstaan blinde vlekken op belangrijke vraagstukken die spelen op het snijvlak van verschillende schoolsoorten en onderwijssectoren.

Denk bijvoorbeeld aan het vraagstuk van kansengelijkheid bij de overgang van de basisschool naar het voortgezet onderwijs, of aan de huidige problemen rond ‘stapelen’: de doorlopende leer- en diplomeringslijnen tussen vmbo, mbo en hbo.

Maar de belangrijkste keerzijde van netwerksturing is toch de sturingsoverladenheid en beleidsversnippering die in de onderwijspraktijk wordt ervaren. Scholen en onderwijsinstellingen moeten al die verschillende stukjes beleid die vanuit de afzonderlijke sturingsnetwerken op hun af komen aan elkaar knopen, om het eigen onderwijs duurzaam en met inhoudelijke samenhang vorm te kunnen geven.

In de praktijk betekent dit dat scholen zich vaak afwachtend en afwerend gaan opstellen en het beleid lang niet altijd uitvoeren zoals het in Den Haag is bedoeld.

Impasse

Dat is vervolgens voor de overheid weer aanleiding om maar weer meer en zwaarder sturingsgeschut in te zetten via nieuw opgetuigde sturingsnetwerken, meer bestuursakkoorden en zwaardere monitorings- en verantwoordingsregimes. Dat leidt weer tot meer sturingsoverladenheid voor scholen en onderwijsinstellingen, waardoor overheid en onderwijsinstellingen in een sturingsimpasse belanden.

De tijd is daarom echt rijp om een pas op de plaats te maken in de huidige sturingsdynamiek van het onderwijs. Het nieuwe regeerakkoord is hiervoor een goede start. Laat het nieuwe kabinet een beperkt en realistisch aantal beleidsprioriteiten voor het onderwijs vastleggen.

Vervolgens is het zaak de voorbereiding en besluitvorming rond het onderwijsbeleid beter te delen met de scholen en de onderwijsinstellingen zelf. En om de uitvoerbaarheid van het beleid in de onderwijspraktijk goed te bewaken. Zo wordt de overheidssturing veel meer gericht op de kwaliteit van het onderwijsstelsel als geheel en ontstaat een inhoudelijk samenhangend onderwijsbeleid dat beter behapbaar wordt voor de scholen.