Wetsvoorstel kwaliteit vso
De raad adviseert over het wetsvoorstel in verband met de kwaliteit van het speciaal en voortgezet onderwijs. De raad stelt in de eerste plaats dat eerst de principiële vraag beantwoord zou moeten worden of er een wettelijk onderscheid moet zijn tussen regulier en speciaal onderwijs. Los daarvan stelt de raad op enkele punten van het wetsvoorstel een aanscherping voor.
Voorafgaande principiële vraag
De raad stelt voorop dat aan de bespreking van dit wetsvoorstel de principiële vraag voorafgaat of de overheid het wettelijke onderscheid tussen regulier en speciaal onderwijs wil behouden. Over deze vraag heeft veel discussie plaatsgevonden, maar gezien dit wetsvoorstel wordt er impliciet van uitgegaan dat de huidige wettelijke scheiding gehandhaafd blijft. De raad is van mening dat eerst op deze vraag in al zijn aspecten ingegaan zou moeten worden in de memorie van toelichting.
Beoordeling wetsvoorstel aan de hand van drie criteria
Toch wil de raad ingaan op het wetsvoorstel. Hij doet dit aan de hand van het volgende advieskader. In het algemeen hanteert de raad vijf inhoudelijke, normatieve criteria: kwaliteit, toegankelijkheid, doelmatigheid, keuzevrijheid/pluriformiteit en sociale samenhang. Deze criteria zijn echter vaak niet in dezelfde mate tegelijkertijd te vervullen. Voor de bespreking van dit wetsvoorstel hanteert de raad in het bijzonder de criteria kwaliteit, keuzevrijheid en sociale samenhang.
Hij stelt voorop dat hij positief staat tegenover de doelstelling van het wetsvoorstel, namelijk kwaliteitsverbetering van het speciaal en voortgezet speciaal onderwijs. Ook stemt hij in met een aantal voorstellen. Zo steunt hij de gedachte dat het vso-personeel (voortgezet speciaal onderwijs) dat reguliere vo-programma’s (voortgezet onderwijs) uitvoert, aan dezelfde bekwaamheidseisen moet voldoen als het onderwijspersoneel op reguliere vo-scholen. Dat geldt ook voor het voorstel vso-scholen de ruimte te geven zelfstandig vo-onderwijs aan te bieden. Op enkele onderdelen is hij evenwel voorstander van een aanscherping. Aan de hand van de genoemde drie beoordelingscriteria wijst hij op de volgende punten.
Wat het criterium kwaliteit betreft zou de raad in de eerste plaats duidelijker tot uitdrukking gebracht willen zien dat zelfredzaamheid (zelfverantwoordelijkheid, zelfbeschikking) altijd het streefdoel is. Aan welke minimale eisen zou daartoe moeten worden voldaan? Dit zou het kernconcept, het uitgangspunt van nieuwe wetgeving moeten zijn. Dit ontbreekt nu in dit wetsvoorstel. In de tweede plaats plaatst de raad vraagtekens bij de gelijkwaardigheid van het profiel dagbesteding naast de profielen vervolgonderwijs en arbeidsmarkt. Ten slotte is de raad geen voorstander van vervanging van het handelingsplan door het ontwikkelingsperspectief (of liever streefdoel). Naar zijn mening gaat het hier om twee verschillende grootheden. Het ontwikkelingsperspectief is een visie op het einddoel van het onderwijs aan een bepaalde leerling, het handelingsplan is een instrument. De raad meent dat het genoemde voornemen tot verwarring kan leiden. Het zou beter zijn het ontwikkelingsperspectief als onderdeel te zien van het handelingsplan. Het een vervangt dus niet het ander, maar zij vormen één document.
Als het gaat om de keuzevrijheid is de positie van de ouders in beeld. Deze zou meer moeten omvatten dan een juridische positie waar nu van wordt uitgegaan. Volgens de raad moet sterker ingezet worden op zorgvuldige samenwerking met de ouders, bijvoorbeeld wanneer het gaat om de beslissing tot plaatsing in een uitstroomprofiel. Ook zou de (totstandkoming van de) keuze aan de ouders moeten worden verantwoord.
Wat het criterium sociale cohesie betreft, bepleit de raad een beleid gericht op het stimuleren van bedrijven en organisaties om personeel met een achtergrond in het voortgezet speciaal onderwijs aan te nemen. Dat moet gelijk opgaan met de beoogde kwaliteitsverbetering van het (voortgezet) speciaal onderwijs.
Aanbevelingen
De belangrijkste aanbevelingen betreffen het uitgangspunt van zelfredzaamheid, zelfverantwoordelijkheid. In de eerste plaats adviseert de raad hiervoor een referentieniveau als streefniveau vast te stellen. In de tweede plaats vindt de raad dat het doel van speciaal onderwijs altijd deelname aan vervolgonderwijs of arbeidsmarkt moet zijn. Deelname aan dagbesteding kan daarom niet een gelijkwaardig streefdoel zijn, bijzondere gevallen uitgezonderd.
Ten slotte stelt de raad voor het handelingsplan niet te vervangen door het ontwikkelingsperspectief. Het ontwikkelingsperspectief brengt het langetermijnperspectief van een leerling in kaart in het licht van het planmatige handelen van school en leraar. Het gaat dus weliswaar om te onderscheiden grootheden, maar die moeten in samenhang worden bezien.