Een onderwijsstelsel met veerkracht

In een snel veranderende samenleving veranderen ook de eisen aan het onderwijs. Toenemende individualisering, automatisering, innovatie en internationalisering stellen hoge eisen aan de burgers van morgen, en aan hun opleiding nu. De druk op het onderwijsstelsel neemt toe. Aanpassingen in het stelsel vinden wel plaats, maar alleen op onderdelen. Sinds de verschijning van het rapport van de commissie-Dijsselbloem zijn beleidsmakers en politici huiverig om over het stelsel als geheel te praten, terwijl dat juist moet. Hoe kan het onderwijsstelsel zich blijven aanpassen aan veranderende eisen vanuit de samenleving? Dat is de vraag die de Onderwijsraad beantwoordt in dit advies.

De raad kiest niet voor (grote) stelselwijzigingen op basis van een ontwerp van ‘het beste stelsel’. Wat het beste is, is in grote mate ongewis. Het is zinvoller om de veerkracht van het systeem – het vermogen tot aanpassing – te verbeteren. Voor meer veerkracht is meer variëteit nodig in het onderwijs. Maatschappelijke veranderingen doen zich niet overal op dezelfde manier of in hetzelfde tempo voor. Scholen hebben ruimte nodig om alert in te spelen op lokale onderwijsbehoeften: ze moeten programma’s en leerwegen kunnen aanpassen en innovaties kunnen doen. Een grotere verscheidenheid aan scholen bevordert dat het stelsel zich stapsgewijs (en zonder grote risico’s) kan aanpassen aan veranderende eisen vanuit de samenleving.

Scholen hebben al ruimte om te innoveren, maar kunnen deze beter benutten. De overheid moet hiervoor ook meer mogelijkheden bieden. Dit is echter niet genoeg: een veerkrachtig onderwijsstelsel vraagt om méér. Zo zijn op de verbindingen tussen onderwijssectoren en –kolommen vernieuwende initiatieven nodig, omdat deze verbindingen talentontwikkeling belemmeren. De zwakke schakels in het systeem zijn: de vroege selectie van leerlingen op de overgang van basisonderwijs naar voortgezet onderwijs; een sterke scheiding tussen beroepsonderwijs en algemeen vormend onderwijs; én versnippering van pre- en postinitiële voorzieningen. Juist op deze punten moet de overheid actiever alternatieven stimuleren. Daarnaast is het haar taak de grenzen van vernieuwing te bewaken: álle scholen moeten goed onderwijs bieden en álle leerlingen moeten kansen krijgen.

Aanbeveling 1: stimuleer actief en gericht nieuwe initiatieven

De overheid moet bestaande mogelijkheden voor vernieuwing beter bekend maken én de wet- en regelgeving verruimen. De raad adviseert daarnaast om sector- en kolomoverstijgende initiatieven gericht te stimuleren. Het gaat om: de vorming van heterogene groepen leerlingen op de overgang van primair naar voortgezet onderwijs; de inrichting van programma’s die algemeen vormend onderwijs en beroepsonderwijs combineren; en het organiseren van educatieve voorzieningen voor jonge kinderen én voor volwassenen over de grenzen van het (onderwijs)stelsel heen.

Aanbeveling 2: zorg voor stevige ijkpunten

De overheid moet tegelijk met het stimuleren van variëteit een aantal ijkpunten in het stelsel waarborgen. Zo ontstaat evenwicht tussen innoveren en het handhaven van kwaliteit. De overheid moet de waarde van diploma’s bewaken, evenals de professionaliteit van het onderwijspersoneel en de beschikbaarheid van toereikende publieke middelen